De jaarlijkse rapportage van de Onderwijsinspectie leest als een goed boek. Meer zelfs nog als een, soms, te spánnend boek. Je weet niet goed wat er allemaal nog meer komt, behalve dan dat er onheil, toorn en soms zelfs verdoemenis wordt uitgesproken over de Staat van het Onderwijs . En dat overkomt ons nu al een aantal jaren, ook nu weer.
Als het waar is dat de staat van ‘s-lands beschaving in belangrijke mate afgelezen kan worden uit de staat van het onderwijs, dan komen we er slecht vanaf. En wacht ons de komende jaren heel zwaar weer.
Het aantal belangstellenden voor de professie van docent is verder afgenomen. Ingeschrevenen aan de lerarenopleiding beëindigen in toenemende mate voortijdig hun studie. En dat terwijl het aantal vacatures in de onderwijssector alleen maar verder, en dramatisch, toeneemt. Met de kernvakken Nederlands en wiskunde voorop. Vakken waarin toevallig ook heel veel achterstandsonderwijs wordt genoten. Dubbel pech.
Kansengelijkheid lijkt desondanks op het eerste gezicht verder toe te nemen, en dat is goed nieuws. Wegwerken van achterstanden schijnt succesvol. Mooi maar onvoldoende, want voorlopig is er voor veel jongelui nog gebrek aan succes in de onderwijskolom en daarna falen op de arbeidsmarkt. Migratie-achtergrond en sociaal-economische omstandigheden thuis zijn nog steeds té bepalend voor effectief en vrolijk mee kunnen doen in samenleving. En dat is ronduit stuitend.
Waar eerder dit voorjaar Dennis Wiersma, minister voor Primair- en Voortgezet Onderwijs, koos voor méér inspectietoezicht en minder schoolbestuurlijke vrijheid als panacee voor de bestrijding van de malheur in het onderwijs, kiest de onderwijsinspectie nu voor een totaal andere route. Pikant en vooral gedurfd. Hulde aan de toezichthouder die namens de minister in de frontlinie staat. En oordeelt vanuit de onderwijspraktijk.
In de Volkskrant laat inspecteur-generaal Alida Oppers optekenen dat het nog maar de vraag is of meer en onaangekondigd inspectiebezoek effectief is. Bovendien bepleit zij voor juist meer regie bij schoolbesturen. En dus? Wie het weet mag het zeggen.
In de Tweede Kamer zal ongetwijfeld fijntjes de vinger op deze zere plek worden gelegd. Waar ligt het primaat? Bij de politiek, de ambtelijke uitvoering of de schoolbesturen. Of overal een beetje? Vragen die bij voortduring worden gesteld en waarop, zoals ook nu weer blijkt, vanuit de Rijksoverheid verschillende antwoorden komen.
Keer op keer worden kansen gemist om de dragers van het onderwijs, te weten de docenten, centraal in het ingewikkelde debat te plaatsen. ‘School doen’ bestaat bij de gratie van leraren. Zíj zijn de school. Focus het debat op hún verantwoordelijkheid en professionaliteit.
De minister zou er goed aan doen zich te richten op maximale facilitering van deze beroepsgroep. Het zijn immers de leraren die het intellectuele geweten en tegelijkertijd uitvoerder van het curriculum zijn. De ministeriële zorg dient vooral uit te gaan naar de lerarenopleiding: neem landelijk publieke regie met de vorming van een ‘Rijksacademie voor de Opleiding van Leraren’. Laat zien dat de aanwas van jonge docenten uw grootste zorg is. Faciliteer het ontstaan van een robuuste groep van en voor professionele beroepsbeoefenaren. En laat toezicht op resultaatverantwoordelijk gemaakte schoolbesturen, over aan uw onderwijsinspectie.
De Onderwijsinspectie is prima in staat om de schoolbesturen bij de les te houden. Het stelsel kent voldoende waarborgen om rolzuiverheid te kunnen bewaken. Het functioneert evenwel uitsluitend indien de politiek scherp aan de wind de beleidsdoelen voor de middellange termijn vaststelt én vasthoudt! Schoolbesturen verdienen ruimte én een stevige verantwoordingsplicht, docenten hebben recht op maximale landelijke politieke support. Een eigenstandige positionering als erkende beroepsgroep is een must.
Opdat de Staat van het Onderwijs eindelijk eens een juichverhaal moge worden…..
